Een kort fictief verhaal dat ik schreef voor een cursus creatief schrijven. Ik prikte een zin uit de krant als eerste zin (“Elk mens heeft een sombere kant”) en schreef het vanuit het perspectief van de alwetende verteller.

Elk mens heeft een sombere kant. Deze man heeft die in busladingen. Hij weet het ook. Maar wat hij niet weet, is wat die sombere kant hem de komende vijf minuten gaat brengen.

“De bus is laat”, zegt een vrouw die naast hem bij de bushalte staat te wachten. “Ja, dat is geen uitzondering,” bromt de sombere man. “Ik ga toch de fiets pakken“, zegt ze. Zij is de laatste die afdruipt richting het station. Zelf blijft hij hardnekkig staan. Hij weet dat hij echt niet eerder aan zal komen als hij nu opeens de fiets gaat pakken. En dan gaat het vast ook nog regenen. Nee, hij blijft wel staan. Een beslissing die zijn leven zal veranderen. 

Stug staart hij in de verte, naar de bocht in de weg waar de bus zal aankomen. En wat dan? Dan stapt hij in. Dan stapt hij uit, bij zijn werk. Hij groet de receptionist en neemt de lift naar boven voor weer een dag achter de computer. Heb ik daar nu zin in? vraagt hij zich af, voor de zoveelste keer. Hij zucht. Nee, hij heeft er geen zin in. Maar wat moet hij anders? Hij… 

BOEMMMM! Een schok. Een enorme rookwolk bulkt uit de richting van het station. Hij weet niet wat hij ziet. Het is het begin van zijn toekomst. Het einde ook, het einde van drie mensenlevens, naar later zal blijken. Echte mensen met gezinnen, vrienden, collega’s. Drie mensen die er opeens niet meer zijn. Weggerukt uit dit bestaan. 

Herman in de zon op een terras

De sombere man is er nog wel. Hij had geen hoop om eerder op zijn werk te zijn, hij bleef wachten, dat heeft hem gered. Althans op dit moment. Hij leeft nog. Het zal een tijdje duren, dan zal hij zich realiseren dat hij zich Herman voelt, hoewel hij niet zo heet. Herman in de zon op een terras. Las in de krant dat hij niet meer in leven was. 

Gestolen tijd, nee, geschonken tijd. Zijn somberheid een cadeau. Dat is gek. Hoe kan iets negatiefs ook positief uitpakken? En zal hij dat cadeau ook uit kunnen pakken? 

Dat weet de man op dit moment nog niet. Op dit moment staart hij naar de rookwolk en voelt hij stof en steentjes op hem neerdalen. Hij hoort gegil en rennende voeten. Ergens in die mensenmassa komt een vrouw in beweging. Het is belangrijk dat hij haar ontmoet, maar dan moet hij zelf ook in actie komen. Dat is cruciaal. Dit moment. Hier draait alles om. Er gaat een knop om in zijn hoofd. Hij zet zijn rechtervoet naar voren. Zijn linkervoet daar weer voor. Nogmaals. Hij loopt. In de richting van het station. Zijn voeten gaan steeds sneller. Mensen rennen langs hem heen, hij loopt de chaos tegemoet. 

In de stationshal, wat ooit de hal was, hangt een stofmist, overal liggen brokstukken en hoort hij gekreun en geschreeuw. HELP! AAAH! In de mist stoot zijn voet tegen iets zachts, een lichaam, iemand ligt hier op de grond. Hij bukt en ziet een grijze massa, stof, kleren, waar is het hoofd – daar. Een man kijkt hem verwilderd aan, een rode straal bloed over zijn stoffige hoofd. “Wat is er gebeurd?” “Ik weet het niet. Heeft u ergens pijn?” De man kijkt alsof hij het zich voor het eerst afvraagt. Een hand gaat voorzichtig naar zijn hoofd en raakt de wond aan. Verbaasd kijkt hij naar zijn rode vingers. “Mijn hoofd…” “En verder nog ergens?” “Mijn hoofd…” De sombere man pakt zijn jas en dept het bloed. Een flinke jaap, maar dat is alles. Gek, denkt hij, normaal gesproken kan ik helemaal niet tegen bloed. Nu vind ik het – ik vind er niets van. Het valt me mee. “Het valt mee”, zegt hij dan ook. Opeens komen de geluiden om hen heen weer binnen. Ze bereiken zijn oren. Hij staat op. “Kom, opstaan, weg hier”, zegt hij tegen de liggende man. Die staat ook op en samen lopen ze terug. 

Dan staat de man weer stil. Het voelt niet goed om terug te gaan, hij is toch niet voor niets hierheen gelopen? Het gevoel dat hij hier nog meer moet doen, is bijna overweldigend. Hij draait om. “Ga naar het ziekenhuis,” roept hij de gewonde man na. Dan verdwijnt hij in de mist, zijn lot tegemoet. Zijn lot dat hij niet kan ontlopen. En zij, de vrouw die hem tegemoet komt, kan dat evenmin. Waarom gedraagt de sombere man zich zo tegennatuurlijk? Hij lijkt wel dapper. Achteraf, dagen later, vraagt hij het zich opnieuw af, in zijn hoedanigheid als Herman. Waarschijnlijk begon Herman al op het moment van de explosie. Zijn somberheid redde hem en hij was het daarna ook meteen kwijt. Hij zette het om in daadkracht, alsof er hoop geboren werd uit de puinhopen van de explosie. 

In de mist loopt hij verder. Een getik komt steeds dichterbij. Wat is het? Dan botst hij tegen de vrouw aan. Haar hakken waren het, op de stenen vloer. “Ho, voorzichtig, kalm aan!” roept hij. Ze staan even pal tegenover elkaar, de armen vastgegrepen bij de ellebogen. Vreemd hoe rustig haar ogen kijken, denkt hij. Ze kunnen nog niet weten wat ze samen moeten meemaken deze dagen in de toekomst, maar ze kijken alsof ze het wel weten, en alsof ze het aanvaarden. “Alles goed?” vraagt hij. “Ja, en met jou?” Hij knikt. “Zullen we samen zien wat we kunnen doen?” De komende uren vangen ze mensen op, praten ze vooral, met gewonden, met hulpverleners. Niet met elkaar, maar ze verliezen elkaar niet uit het oog. 

Uren later, het is al donker, ziet hij dat ze tegen de muur op de grond zit, uitgeput. Hij zakt naast haar neer. De politie is de plek aan het schoonvegen, iedereen moet weg. Samen staan ze op en lopen naar buiten. Tijd om bij te komen, tijd om te praten. Alsof ze het samen besloten hebben, lopen ze de stad in, naar een café buiten het rampgebied. “Hoe heet je eigenlijk?” vraagt ze. “Herman”, zegt hij.